Article contents
Dwingend recht bij internationale overeenkomsten*
Published online by Cambridge University Press: 21 May 2009
Extract
Sedert het arrest van de Hoge Raad in de zaak Solbandera is het niet meer twijfelachtig dat de Hoge Raad het recht van partijen erkent om bij internationale overeenkomsten zelf het toepasselijke recht aan te wijzen. Naar mijn mening had de Hoge Raad de autonomie van partijen ook reeds erkend bij zijn arrest inzake de treuer Nicolaas, maar Hijmans, van Brakel, Schölten en A. van Oven hebben dit betwist. Geheel onbegrijpelijk was deze mening niet, daar de overwegingen van de Hoge Raad in dit arrest wel ruimte laten voor enige twijfel.
- Type
- Articles
- Information
- Copyright
- Copyright © T.M.C. Asser Press 1964
References
1. Raad, Hoge 12 12 1947Google Scholar, Nederlandse Jurisprudentie (N.J.) 1948, 608.Google Scholar
2. Raad, Hoge 13 juni 1924Google Scholar, N.J. 1924, 859, vgl. W.P.N.R. 1940, 245.Google Scholar
3. Hijmans, , 176Google Scholar; van Brakel, , 241Google Scholar; Scholten, , Algemeen Deel, 213Google Scholar; van Oven, A., W.P.N.R. 3916.Google Scholar
4. Vgl. Offerhaus, , N.T.I.R. 1953, 37.Google Scholar
5. In gelijke zin Hof Amsterdam, 12 november 1952, N.J. 1954, 370.Google Scholar
6. Vgl. Barmat, , “De grenzen van de contractsvrijheid in liet internationaal privaatrecht”, W.P.N.R. 3675/76.Google Scholar
7. Aldus in ons land reeds Kollewijn in zijn proefschrift, Het beginsel der openbare orde in het i.p.r. (1917)Google Scholar en Neumayer, voorts, “Zur positiven Funktion der Kollisionsrechtlichen Vorbehaltsklausel”, Festschrift Dölle (1963), II, 179 e.V.Google Scholar, alsmede de door hem (p. 186) genoemde schrijvers. Het is teleurstellend dat art. 26 E.W. der Benelux en Kosters-Dubbink, 339 e.v. de leer der Romaanse school blijven huldigen, terwijl men deze zelfs in Italie en Frankrijk thans in meerderheid verwerpt.
8. Reese, , “The ever changing rules of choice of law”, De Conflictu Legum (Kollewijn/Offerhausbundel), 395.Google Scholar
9. Rechtbank, 's-Hertogenbosch, 22 12 1950Google Scholar, N.J. 1952, 547.Google Scholar
10. Raad, Hoge, 15 januari 1954Google Scholar, N.J. 1954, 251.Google Scholar
11. Breda, Rechtbank, 27 12 1955Google Scholar, N.J. 1956. 384.Google Scholar
12. Hof Amsterdam, 25 Juni 1958, vermeid in H.R. 14 april 1961, N.J. 1961, 407.Google Scholar
13. Hof Amsterdam, 12 februari 1963, N.J. 1963, 363.Google Scholar
14. Raad, Hoge 3 juni 1953Google Scholar, N.J. 1953, 613.Google Scholar
15. Eenzelfde beslissing gaf de Kantonrechter Amsterdam enkele jaren later in de zaak Janssen v. Lindeteves, 24 augustus 1955, N.J. 1956, 115. Hier betrof het een in Suriname werkzame employé van een in Nederland gevestigde onderne-ming. Partijen hadden op hun arbeidsovereenkomst Nederlands recht toepasse-lijk verklaard en ter zake domicilie gekozen te Amsterdam.
16. Aldus o.a. Arminjon, , Précis I, 281 e.V.Google Scholar; Wolff, , Private International Law, 171 e.V.Google Scholar; Niederer, , Einführung, 307 e.V.Google Scholar; Gihl, Torsten, “Lois politiques en droit international privé”, Receuil des Cours, 1953, II, 163 e.V.Google Scholar, ten onzent Lemaire, , Themis 1959, 352 e.v.Google Scholar
17. Vgl. Lauterpacht, separate opinion inzake Marie Elisabeth Boll, Cour Internationale de Justice, Receuil des Arrêts 1958, 86Google Scholar: “The rights of the parties, especially in an international dispute, ought not to be determined by reference to the controversial mysteries of the distinction between private and public law”.
18. Over voorschriften met een gemengd karakter, behorende tot een “zone grise”, Riphagen, zie, “The relationship between public and private law and the rules of conflict of laws”, Receuil des Cours, 1961, 219Google Scholar, alsmede de beschouwingen van van Hecke over “lois de police du contrat” en “lois de police extracontractuelle” in Problèmes juridiques des emprunts internationaux, 1955, 117 e.V.Google Scholar
19. De leer van de territoriale werking van publiekrechtelijke voorschriften wordt in ons land verworpen door Kosters-Dubbink, 375 e.V.; van Brakel, , 30Google Scholar; van Praag, , Themis 1939, 320 e.vGoogle Scholar. Een uitvoerige en zeer gedocumenteerde be-handeling van dit onderwerp vindt men bij Heiz, “Das fremde öffentliche Recht im Internationalen Kollisionsrecht”, Zürcher Studien zum internationalen Recht, 1959Google Scholar, die eveneens tot de conclusie komt (113 e.v.), dat de a priori-regel, dat vreemd publiek recht geen exterritoriale werking heeft, dient te worden verworpen. In Lalive, gelijke zin, “Droit public étranger et ordre public suisse”, Eranion en l'honneur de Maridakis, III, 1964, 189 e.v.Google Scholar
20. Mann, , “Offentlich-rechtliche Ansprüche im internationalen Rechtsverkehr”, Rabels Z. 1956, 1 e.v.Google Scholar
21. Neumayer, , Rabels Z. 1960, 651.Google Scholar
22. Men zie over de problematiek van de onderscheiding tussen territoriale en exterritoriale publiekrechtelijke voorschriften ook Slagter, , “Het regresrecht van de risicodrager krachtens sociale verzekeringswetten volgens Nederl. internationaal privaatrecht”, Verkeersrecht 1963, 173 e.v.Google Scholar
23. Hof, Zie 's-Gravenhage 3 08 1953Google Scholar, N.J. 1953, 589 en 3 11 1955Google Scholar, N.J. 1956, 135Google Scholar; Hof, 's-Hertogenbosch 29 juni 1954Google Scholar, N.J. 1955, 24.Google Scholar
24. Niboyet, , Traité III, 338Google Scholar, Vgl. hiermede van Praag, in Themis 1939, 321Google Scholar: “Men doet beter, als bedoelde kwestie zieh voordoet, na te gaan, of er tegen de toepassing der in aanmerking komende vreemde wet overwegend bezwaar be-staat, hetzij wegens het doel dat zij nastreeft, hetzij omdat haar toepassing in botsing zou komen met de doeleinden van eigen wetgeving, zo al niet met de in meer beperkte en negatieve zin opgevatte openbare orde in het i.p.r.…”
25. Hiermede is nog niet gezegd dat men een vordering tot betaling van bijv. achterstallige buitenlandse belastingen zou moeten toewijzen. Ook dit is een vraag van doelmatigheid en de internationale samenwerking is thans nog niet zo ver gevorderd, dat men de toepassing van vreemd recht zo ver zou willen uitstrekken. Maar met Niboyet (loc. cit.) kan men zieh afvragen “si dans une Europe enfin pacifiée et imbue de collaboration, les divers Etats ne finiront pas par s'entr'aider sur ce terrain”. Vgl. voorts de beschouwingen van Enschedé met betrekking tot de ontwikkeling van het internationale strafrecht in Vooruitzich-ten van de Rechtswetenschap, 1964, p. 60.Google Scholar
26. H.R. 13 Maart 1936, N.J. 1936, 281Google Scholar. In gelijke zin Hoge Raad 11 februari 1938, N.J. 1938, 787Google Scholar inzake de dollarobligaties der Gemeente Rotterdam. Zie ook Rb. Amsterdam, 15 april 1942, N.J. 1942, 642Google Scholar, waar Hongaars deviezen-recht werd toegepast m.b.t. een door Hongaars recht beheerste overeenkomst.
27. H.R. 13 maart 1936, N.J. 1936, 280Google Scholar. In gelijke zin H.R. 28 april 1938, N.J. 1939, 895Google Scholar, inzake de door Canadees recht beheerste lening der Messageries Maritimes, niettegenstaande inmiddels-in 1937-ook in ons land de Wet op de Goudclausules was ingevoerd, en H.R. 26 mei 1939, N.J. 1939, 896, inzake de door Duits recht beheerste obligatielening van “Osram”, waarbij zelfs het beroep van de debitrice op overmacht werd verworpen. Kollewijn, , American-Dutch Private International Law, 70Google Scholar e.v. is van oordeel, dat in de zaak van de Koninklijke, de plaats waar betaling kon worden gevorderd, irrelevant was, daar het hier niet de wijze van betaling betrof, maar de inhoud der overeen-komst, welke door Amerikaans recht werd bepaald. Z.i. had de H.R. ook in deze zaak de Joint Resolution behoren toe te passen.
28. H.R. 4 januari 1957, N.J. 1958, 425Google Scholar, annotatie Kollewijn, in W.P.N.R. 4598.Google Scholar
29. H.R. 17 april 1964, R. v.d. W. no. 16, p. 149.Google Scholar
30. Ook de Rb. en het Hof 's-Gravenhage hadden het beroep van de Escomptobank op het Indonesische deviezenrecht verworpen. De Rechtbank had daar-bij echter overwogen dat “publiekrechtelijke voorschriften, zoals die van de-viezenrechtelijke aard, in beginsel slechts territoriale werking hebben, zodat nu de cessie in Nederland plaats vond en betrekking had op (voor Indonesie) buitenlandse vorderingen… al bijzonder weinig aanleiding bestaat daarop het Indonesisch deviezenrecht toepasselijk te achten”, terwijl het Hof had overwogen dat de cessie naar Nederlands recht moest worden beoordeeld “nu een der partijen een Nederlandse rechtspersoon en de andere een door deze Nederlandse rechtspersoon in eigendom bezeten Indonesische rechtspersoon is en de overeen-komst in Nederland is gesloten” en mitsdien rechtsgeldig “omdat het aangaan van deze overeenkomst in Nederland in strijd met gemelde buitenlandse devie-zenverordening haar op zichzelf niet nietig maakt”. Terecht nam de H.R. deze overwegingen niet voor zijn rekening. Vergelijke met deze zaak de beslissing van het Duitse B.G.H. in de zaak Berta Wöllert, 17 febr. 1959, Rabels Z. 1960, 645 e.v.: Een in de Oostzone wonende vrouw had haar vordering op een even-eens in de Oostzone wonende man, die naar het Westen was verhuisd, gecedeerd aan iemand in de Bondsrepubliek. De debiteur beriep zieh op de ongeldigheid der cessie, daar deze in strijd was met de deviezenvoorschriften der D.D.R. Het B.G.H. verwierp dit verweer op de grond dat het deviezenrecht der Oostzone niet kon worden toegepast, daar het uitsluitend tot doel heeft de monetaire en economische belangen van de sovjet-zone te beschermen. Dergelijke publiekrechtelijke voorschriften, aldus het B.G.H., hebben slechts territoriale werking. Terecht ontmoette deze motivering critiek van Neumayer (noot bij dit arrest), en Drobnig, , N.J.W. 1960, 1088Google Scholar. Cf de belangwekkende annotatie van Mezger, , Revue Critique 1961, 318 e.v.Google Scholar
31. Hof Amsterdam, 9 april 1959, N.J. 1960, 149.Google Scholar
32. Hof Amsterdam, 4 juni 1959, N.J. 1959, 350Google Scholar, annotatie Kollewijn, , W.P.N.R. 4637.Google Scholar
33. Daar het Hof blijkbaar besefte dat dit betoog hier niet zo sterk was, voegde het hieraan toe, dat voorzover moest worden aangenomen, dat door de valuta-contracten een privaatrechtelijke band tussen Senembah en de Bank Indonesia was gelegd, een vordering tot naleving dezer contractuele verplichting onder de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw zou zijn. Gezien het feit dat de overeenkomsten door Indonesisch recht werden beheerst, lijkt mij de steekhoudendheid hiervan al evenzeer twijfelachtig. Slechts een beroep op strijdig-heid met de Nederlandse openbare orde had hier kunnen baten (vgl. H.R. in de zaak van de Escomptobank, supra noot 29).
34. Rechtbank Arnhem, 30 11 1959Google Scholar, N.J. 1960, 116Google Scholar
35. Rechtbank Maastricht, 25 juni 1959Google Scholar, N.J. 1960, 290Google Scholar
36. Veegens had in een noot onder H.R. 4 jan. 1957, N.J. 1958, 425Google Scholar de toepasselijkheid van de overeenkomst van Bretton-Woods betwist, daar deze Overeenkomst z.i. niet self-executing is. De Haagse Rechtbank heeft in de zaak van de Escomptobank het standpunt ingenomen dat deze Overeenkomst achterhaald is door de tussen Nederland en Indonesië gesloten Financiële en Economische Overeenkomst, welke door Indonesie eenzijdig is verbroken, terwijl de Hoge Raad blijkens zijn arrest in dezelfde zaak blijkbaar van mening is, dat de bepa-lingen der Bretton-Woods-Overeenkomst wel tussen Nederland en Indonesie gelden “maar slechts voor het regelmatige financiële verkeer tussen de staten zijn bedoeld”.
37. Hof 's-Gravenhage 3 januari 1962, N.J. 1963, 14Google Scholar en 21 november 1962, N.J. 1963, 416.Google Scholar
38. H.R. a november 1917, N.J., 1917, 1136.Google Scholar
39. Wij waren overigens weer cens “plus royaliste que le roi”. Het Duitse Reichsgericht erkende bij arrest van 28 juni 1918 (R.G.E. Bd. 93, 183) wèl een beroep door een Engelse débiteur op de Trading with the Enemy Act.
40. H.R. 22 februari 1924, N.J. 1924, 488.Google Scholar
41. In gelijke zin Rb. Rotterdam, 28 november 1924, N.J. 1925, 858 inzake Quadbeck v. Helvetia. In dit geval betrof het een transportverzekering m.b.t. levensmiddelen, die door de Duitse autoriteiten in beslag waren genomen, daar de koper geen invoervergunning bezat. De vordering van de in Nederland wo-nende Duitse verkoper legen de Zwitserse verzekeraar, werd toegewezen, op grond van de overweging, “dat het niet de taak van de Nederlandse rechter kan zijn zorg te dragen, dat Duitse verordeningen door Duitsers in Nederland in acht worden genomen; dat immers in art. 14 A.B. “wetten” uiteraard slechts betekenen kan Nederlandse wetten”.
Voorts Rb. Amsterdam, 23 juni 1936, N.J. 1937, 17Google Scholar inzake N.V.V. v. Bank der Deutschen Arbeit, waarbij een beroep van de Bank op de Duitse deviezen-bepalingen, toen het N. V. V. terugbetaling van een depôt vorderde, werd afgewezen, op grond van de overweging, dat de overeenkomst tussen partijen door Nederlands recht werd beheerst.
42. Hof Amsterdam, 15 januari 1947, N.J. 1948, 130.Google Scholar
43. Cf. mijn annotatie in W.P.N.R. 4123.
44. Bregstein, , “Welke gevolgen heeft het ontbreken van een buitenlandse de-viezenvergunning?”, W.P.N.R. 4281.Google Scholar
45. Kosters-Dubbink, , 373.Google Scholar
46. Van Brakel, , 29/30.Google Scholar
47. Sauyeplanne, , “De Rechtsvorming in het Internationaal Privaatrecht”, in Vooruitzichten van de Rechtswetenschap, 1964, 279.Google Scholar
48. H.R. 16 november 1956, N.J. 1957, 1.Google Scholar
49. (1929) 1. K.B. 470.
50. (1957) 3 W.L.R. 752. Cf. over deze zaak ook Kahn-Freund, , The Growth of internationalism in English Private International Law (1960), 54Google Scholar e.v. alsmede Riphagen, , loc. cit., 265 e.v.Google Scholar
51. B.G.H. 21 december 1960, N.J.W. 1961, 822.Google Scholar
52. Trib. Seine 4 jan. 1956, Revue Crit. 1956, 679 (noot Batiffol).Google Scholar
53. Vischer, Frank, Internationales Vertragsrecht, 1963, 191.Google Scholar
54. Vischer, , loc. cit., 161 e.v.Google Scholar
55. (1920) 2 K.B. 287.
56. Dit argument werd ook door de H.R. in de zaak van de Bataafse Petroleum Maatschappij (supra noot 26) aangevoerd, nl. dat niet-toepassing van de Joint Resolution tot gevolg zou hebben dat men de schuldenaar zou veroordelen om op het gebied der Verenigde Staten datgene te doen, waartoe de schuldenaar daar niet meer verplicht is, omdat de wet van het land zodanige verplichting wraakt als in strijd met de openbare orde. Het betrof toen evenwel een overeen-komst welke ook door Amerikaans recht werd beheerst.
57. Reithmann, , Internationales Vertragsrecht, 1963, p. 24/25.Google Scholar
58. Reithmann, , loc. cit., p. 81.Google Scholar
59. van Hecke, Aldus ook, Problèmes juridiques des emprunts internationaux. 1955, p. 117 e.V. 200 e.V., Blijkbaar (232) wil van Hecke ook rekening houden met deviezenvoorschriften der lex loci solutionis.Google Scholar
60. Wengler, , “Die Anknüpfung des zwingenden Schuldrechts im I.P.R.”, Z.f. vergl. Rechtsw. 1941, 168 e.V.Google Scholar, en “Les conflits de lois et le principe d'égalité”, Revue critique 1963, 208 e.V., 503 e.v.Google Scholar
61. Zweigert, , “Nichterfüllung auf Grund ausländischer Leistungsverbote”, Rabels Z. 1942, 283 e.v.Google Scholar
62. Neumayer, K. H., “Autonomie de la volonté et dispositions impératives en droit int. pr. des obligations”, Revue Crit. 1957, 579 e.V.; 1958, 53 e.v.Google Scholar
63. Op het grote belang hiervan, juist voor de betrokkenen zelf, wijst ook Bär, Rudolf, “Zur Frage der Anwendung ausländischen Kartellrechts in Zivilprozessen”, Schw. Jahrb. f. Int. R. 1961, 45 e.V.Google Scholar, die betopgt dat “Entscheidungseinklang” alleen kan worden bereikt, “durch Berücksichtigung fremder Kartellgesetze und zwar auch mehrerer zugleich je für den sie betreffenden Teil der Wettbewerbsbeschränkung.” Anders: van Hecke, , “Le droit anti-trust, aspects comparatifs et internationaux”, Receuil des Cours, 1962 II, 257 e.v., die (331 e.v.)Google Scholar van oordeel is dat uitsluitend het kartelrecht van de lex contractus in acht moet worden genomen.
64. Cf. supra noot 6.
65. Neumayer, , Revue crit. 1958, 57.Google Scholar
66. Neumayer, , loc. cit., 73.Google Scholar
67. Wengler baseert eenzelfde zienswijze op het beginsel van de “égalité des législations”, Revue crit. 1963, 227 en 524.Google Scholar
68. Lauterpacht, , loc. cit., supra noot 17, p. 85Google Scholar; cf. mijn critiek op de classificatie van Pillet, in Rechtsg. Magazijn Themis, 1947, 137Google Scholar e.v. en Wengler, , Rev, crit 1952, 606 e.v.Google Scholar
69. Kahn, , Abhandlungen zum internationalen Privatrecht, I, 251.Google Scholar
70. Cf. de beschouwingen van Neumayer, , loc. cit., supra noot 7Google Scholar, die van “international unnachgiebijje Rechtssätze” spreekt.
71. Deze eis geldt m.i. ook m.b.t. dwingende voorschriften der eigen wet, wanneer deze de overeenkomst niet beheerst.
72. Zweigert, , loc. cit., 302.Google Scholar
73. Mezger, , “Le commerçant étranger établi à l'étranger est-il soumis a la prohibition du refus de vente en France?”, Revue crit, 1963, 43.Google Scholar
74. Vischer, Anders, 204Google Scholar en H.R. 13 maart 1936 inzake de obligatielening der “Koninklijke”, alsmede in de arresten vermeld supra in noot 27.
75. Een voorbeeld zou ons Besluit Rechtsverkeer in Oorlogstijd (A6) hebben op-geleverd, wanneer dit, zoals de Staat had gesteld in de zaak Weber v. Staat der Nederlanden, H.R. 4 Januari 1963, N.J. 1963, 79, de strekking zou hebben gehad om ook overeenkomsten tussen vijanden en niet-vijanden met nietigheid te bedreigen.
— Strikt genomen behoeft de hier bedoelde uitzondering niet te worden ge-maakt, daar een “rattachement spécial” in een dergelijk geval reeds niet in aanmerking komt, omdat dan niet kan worden gezegd, dat niet-toepassing van de betrokken voorschriften voor de Staat die deze heeft uitgevaardigd redelijkerwijs onaanvaardbaar is.—
76. Dat dit voor de rechter niet steeds eenvoudig zal zijn, mag niet als een onover-komelijk bezwaar worden beschouwd. Terecht betoogt m.i. Zweigert, , loc. cit., 296Google Scholar: “Die Probleme, die die internationale Rechtsverschiedenheit stellt, sind so verwickelt und die angestrebte Entscheidungsharmonie ist ein so hohes Ziel, dass Schwierigkeiten in der Rechtsanwendung und damit verbundenes Spezialistentum hinzunehmen sind.”
77. Vischer, , loc. cit., 38.Google Scholar
78. Röpke, , Die Gesellschaftskrisis der Gegenwart, 1942, 88 e.v.Google Scholar
- 1
- Cited by