Hostname: page-component-586b7cd67f-tf8b9 Total loading time: 0 Render date: 2024-11-26T08:37:00.810Z Has data issue: false hasContentIssue false

De Subrogatie in Het Internationaal Privaatrecht

Published online by Cambridge University Press:  21 May 2009

Get access

Extract

Vrijwel in alle rechtsstelsels bestaan gevallen, waarin een derde persoon, die zorgdraagt voor betaling van de schuldeiser, automatisch treedt in diens rechten tegen de schuldenaar. Een dergelijke overgang op een derde betaler van de vordering des schuldeisers kan geschieden tengevolge van een overeenkomst, als voorzien in art. 1437 B.W., maar ook uit kracht der wet. Zo kent men in vele rechtsstelsels een dergelijke wettelijke subrogatie ten behoeve van de borg of medeschuldenaar, die de vordering waarvoor hij mede verbunden was, voldoet; in ons recht is dit geval voorzien in art. 1438, ten derde, B.W., naast de andere gevallen van wettelijke subrogatie in dat artikel voorzien. Een speciaal geval vormt voorts de subrogatie van de verzekeraar, in ons recht, voorzover de schade-verzekeraar betreft, voorzien in art. 284 W.v.K. De verzekeraar, die de schade heeft voldaan, treedt in alle rechten die de verzekerde terzake van die schade tegen derden mocht hebben; alle zodanige vorderingen gaan op hem over, zowel die voortspruitende uit overeenkomst als die welke voortspruiten uit onrechtmatige daad. In al deze gevallen treedt een derde in de plaats van de oorspronke-liike schuldeiser.

Type
Research Article
Copyright
Copyright © T.M.C. Asser Press 1962

Access options

Get access to the full version of this content by using one of the access options below. (Log in options will check for institutional or personal access. Content may require purchase if you do not have access.)

References

1. Daarnaast spreekt men ook wel van subrogatie, indien de indeplaatstreding niet de persoon van de schuldeiser, maar de zaak die het voorwerp van de verbin tenis vormt, betreft; men onderscheidt dan de laatste als z.g. zakelijke subrogatie van de eerste, die men als persoonlijke subrogatie aanduidt. In dit opstel blijft de zakelijke subrogatie buiten beschouwing.

2. In ons recht wordt de betaling door de derde verricht, behalve in het geval van art. 1437, ten tweede, B.W., waarin de betaling niet door de derde wordt verricht, maar door de schuldenaar met daartoe door de derde verstrekt geld, vgl. Asser Losecaat Vermeer-Rutten, blz. 375.

3. Sohm-Mitteis-Wenger, blz. 468/469; wel kende het Romeinse recht een over-gang van rechtswege in de z.g. successio in locum creditoris, waarbij echter niet de vordering overging, inaar de derde trad in de rang van de bevoorrechte schuld-eiser, wiens vordering hij betaalde, vgl. Pierson, , De Subrogatie in het Burgerlijk Recht, (proefschrift), Utrecht 1941, blz. 7.Google Scholar

4. Het Internationaal Burgerlijk Recht in Nederland, blz. 800 e.v.Google Scholar

5. Rb. Amsterdam 24 april 1940, N.J. 1940, 384.Google Scholar

6. Hof Amsterdam, 13 mei 1948, N.J. 1948, 578.Google Scholar

7. B. v. in Hof Amsterdam, 22 december 1938, N.J. 1939. 721.Google Scholar

8. Vgl. b.v. Rb. Maastricht, 23 januari 1958, N.J. 1958, 554Google Scholar, en Rb. Rotterdam 27 juni 1958, N.J. 1959, 297Google Scholar, met het commentaar op laatstgenoemd vonnis van Kollewijn in W.P.N.R. 4685.

9. Daarentegen schijnt Kollewijn, t.a.p., dit artikel te lezen als niet te raken aan de vraag naar de geldigheid van de cessie tussen cedent en cessionaris; in dezelfde geest bhjkbaar Van Brakel, , blz. 206Google Scholar, doch op blz. 245 eerder in de geest van de hier gegeven lezing.

10. Traite, no. 540.Google Scholar

11. Traite, IV, no. 1295/1296.Google Scholar

12. Wolff, , Dos i.p.r. Deutschlands, blz. 150Google Scholar; Raape, , blz. 469Google Scholar e.V.; alleen voor de verplichtingen van cèdent en cessionaris ten opzichte van elkaar wordt de wet, die hun verbintenis beheerst, beslissend geacht.

13. Vgl. Dicey-Morris, regels 89 tot 91; Cheshire, blz. 486 e.v.

14. Vgl, Schmitthoff, blz. 211, evenwel met belangrijke uitzonderingen t.a.v. de verhouding cedent-cessionaris en cessionaris-debiteur.

15. Conflict of Laws, par. 348 e.v.; daarentegen wordt voor de vraag naar de overdraagbaarheid van de vordering de lex loci contractus beslissend verklaard.

16. Blz. 810/811.

17. Hof Amsterdam, 12 april 1921, N.J. 1922, 801.Google Scholar

18. Rb. Middelburg, 27 juni 1956, N.J. 1957, 41Google Scholar, bevestigd door Hof den Haag, 11 december 1957, Sch. en Sch. 1959, 6Google Scholar; Hof Den Bosch, 2 april 1957, N.J. 1958, 131Google Scholar; de afwijzing werd onder meer gebaseerd op het publiekrechtelijk karakter van de subrogatie krachtens de Belgische Ongevallenwet, en hiermede gemotiveerd, dat de Nederlandse Ongevallenwet, zo zij dergelijke subrogatie al mocht kennen (quod non), toch niet kon worden toegepast op uitkeringen krachtens buitenlandse wetten. Nog verder is soms de lagere rechtspraak gegaan door het beroep van de buitenlandse (schade)verzekeraar op wettelijke subrogatie van de hand te wijzen met de motivering, dat een dergelijke subrogatie naar Nederlands recht niet mogelijk is, omdat art. 284 W.v.K. niet op buitenlandse verzekeringsovereenkomsten toepasselijk zou zijn; terecht anders Rb. Maastricht 10 September 1959, Sch. en Sch. 1960, 3.Google Scholar

19. Deel III, blz. 437/438.

20. W.P.N.R. 4686.

21. Vgl. Snijders in N.J.B. 1959, blz. 185Google Scholar, die deze opvatting zelfs ten grondslag acht te liggen aan de overwegingen van het Amsterdamse Gerechtshof in de zaak van de Duitse postbeambten, waarin het Hof zich uitsluitend met de vraag naar de vatbaarheid van de vordering voor subrogatie zou hebben bezig gehou-den; gezien de nauwe aansluiting in deze overwegingen bij de leer van Kosters, die, zoals boven is uiteengezet, een dergelijk onderscheid niet maakte, moet de juistheid van deze interpretatie toch wel in twijfel worden getrokken.

22. Rb. Utrecht, 7 mei 1952, N.J. 1953, 276Google Scholar; vertaling, Franse in R.C.D.I.P. 1954, blz. 784 e.v., met noot Battifol.Google Scholar

23. Hof Arnhem, 29 november 1955, N.J. 1956, 231Google Scholar, en, uitvoeriger, Rb. Leeuwarden, 13 december 1960, N.J. 1961, 330Google Scholar; laatstgenoemde onderde moti-vering, dat het recht van revindicate naar Nederlands recht onafscheidelijk verbonden moet worden geacht aan het zakelijk recht waarvan het een sequeel is, en niet los van dat zakelijk recht kan overgaan of worden overgedragen; nu de gestolen auto zieh klaarblijkelijk reeds in Nederland bevond op het moment dat de overgang had moeten plaats vinden, was Nederlands recht toepasselijk, en volgens dit recht kan het zakelijk recht, i.e. eigendom, alleen overgaan door levering; daarentegen overwoog de Utrechtse rechtbank, dat de aard van de revindicatoire vordering zieh niet tegen de overgang door subrogatie verzet, mils men zich slechts beperkt tot de opvordering van de zaak, en niet de erkenning van het eigendomsrecht eist; dit is ook de opvatting van Mees, Dorhout, Schadever-zekeringsrecht, blz. 362Google Scholar; in de door het Arnhemse Gerechtshof besliste zaak had de (Duitse) verzekeraar uitdrukkelijk gesteld eigenaar te zijn geworden.

24. Traité, no. 626.Google Scholar

25. Hof van beroep Besançon 14 mei 1959, R.C.D.I.P. 1960, blz. 67 e.v.Google Scholar, met critische noot Loussouarn, die het Zwitserse recht toepasselijk acht; in casu stootte het Hof zieh, evenals in de Nederlandse rechtspraak, mede aan het publiek-rechtelijke karakter van de subrogatie, die gebaseerd was op de Zwitserse onge-vallenverzekeringswet.

26. Gerechtshof, Federaal, 22 09 1959Google Scholar, R.C.D.I.P. 1960, blz. 345 e.V.Google Scholar, met noot Aubert, waarin ook vroegere, alsmede buitenlandse rechtspraak vermeid wordt.

27. Evenals in vroegere Zwitserse rechtspraak; de Duitse rechtspraak is op dit punt verdeeld, vgl. Aubert, t.a.p.

28. Blz. 470 e.v.; het spreken over het recht van de betaling moet gezien worden in het verband van de Duitse opvatting om bij een overeenkomst aan te knopen aan de lex loci executionis.

29. Vgl. Rabel, , III, blz. 437Google Scholar, die op grond van deze cumulatieve interpretatie de Duitse leer te ver vindt gaan; een ander onderscheid maakt Wolff, blz. 151: naar het recht van de betaling beoordeelt hij of overgang plaats vindt, naar net recht van de vordering, welke voorschriften ter bescherming van de schuldenaar moeten worden in acht genomen.

30. Dicey-Morris, regel 92; Wolff, , Private International Law, blz. 545.Google Scholar

31. Vgl. Guldener, , Zession, Legalzession und Subrogation im internationalen Privatrecht, (proefschrift) Zürich, 1929, blz. 88 e.v.Google Scholar

32. de Coningh, Van Vrijberghe, Subrogatie, Zwolle 1943, blz. 37.Google Scholar

33. Vermeer-Rutten, Asser-Losecaat, blz. 372 jo. 377Google Scholar; Hofmann-Drion-Wiersma, , blz. 328/329.Google Scholar

34. Asser-Losecaat Vermeer-Rutten, blz. 390.Google Scholar

35. Vgl. Battifol, t.a.p.

36. In dezelfde geest Guldener, , blz. 135 e.v.Google Scholar

37. Vooropstelling van het belang van de derde ook door Hofmann-Drion-Wiersma, blz. 328.Google Scholar

38. Asser-Losecaat Vermeer-Rutten, blz. 391.

39. Zie hierover Battifol, Traité no. 540, die de voorkeur geeft aan de lex domicilii, omdat deze voor derden gemakkelijker waarneembaar dan de wet van de vor-dering zou zijn.