Hostname: page-component-586b7cd67f-g8jcs Total loading time: 0 Render date: 2024-11-26T08:54:18.413Z Has data issue: false hasContentIssue false

De Betekenis van de Woonplaats Volgens Ons (Nederlands) Interregionaal Privaatrecht

Published online by Cambridge University Press:  21 May 2009

Get access

Extract

1. Om Offerhaus te huldigen en vooral mijn gevoelens van dankbaarheid te uiten jegens Kollewijn, mijn oud leermeester, die voor de ontwikkeling van het intergentiel recht, het internationaal privaatrecht, het interregionaal privaatrecht en het interne privaatrecht van het vroegere Nederlands-Indië moeilijk te overschatten bijdragen heeft geleverd, wil ik hier — profiterend van hetgeen Kollewijn heeft ontvouwd — enkele aspee ten van het interregionaal privaatrecht van ons Koninkrijk nader in het licht stellen.

Type
Research Article
Copyright
Copyright © T.M.C. Asser Press 1962

Access options

Get access to the full version of this content by using one of the access options below. (Log in options will check for institutional or personal access. Content may require purchase if you do not have access.)

References

1. Ofschoon staatsrechtelijk en volkenrechtelijk Nederlands-Nieuw-Guinea niet behoort tot de “landen”, waaruit ons Koninkrijk der Nederlanden onder meer is opgebouwd, noem ik hier dat gebied voor het gemak ook: land.

2. Binnen Nederlands-Nieuw-Guinea — en in zeer beperkte mate ook binnen Suriname — geldt verschallend recht voor verschillende groepen van de bevolking. Intergentiele kwesties, die in verband daarmee zijn te bezien, laat ik buiten beschouwing.

3. Art. 7 (juncto art. 6) Algemene Bepalingen Suriname; art. 16, 2 Algemene Bepalingen Ned.-Nieuw-Guinea. Vgl. Surinaamse Kantonrechter, le kanton 2–4–1940, Sur. Jurispnidentie 1950, no. 35Google Scholar; H.R. 30–1–1941, N.J. 1941, no. 527Google Scholar; H.R. 3–6–1949, N.J. 1949, no. 426Google Scholar; H.R. 24–2–1950, N.J. 1950, no. 742Google Scholar; H.R. 11–3–1953 (zie ook de conclusie van de adv. gen. Loeff), N.J. 1953, no. 611Google Scholar; Rechtbank Utrecht 24–3–1947, N.J. 1948, no. 667Google Scholar; Rechtbank Amsterdam 19–3–1959, N.J. 1959Google Scholar; no 535; Abendanon, J. H., Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen Nederland en de Nederlandse Koloniën (1891), p. 103Google Scholar e.v.; T. M. C. Asser, Bespreking van Abendanon's boek in W. 6229, p. 3, kol. 3; Kosters, , Internationaal burgerlijk recht, p. 320324Google Scholar; Kollewijn, Interregionaal recht, Indisch Tijdschr. v.h. Recht ( = T.), 137, p. 229 e.v.Google Scholar; Interregionaal en internationaal privaatrecht (Leidse oratie), p. 19Google Scholar; Unieregionaal privaatrecht in de Nederlands-Indonesische Unie, Gedenkboek Rechtswetenschappelijk Hoger Onderwijs Indonesie, p. 153Google Scholar e.v.; Unieregionale voogdij, N.J.B. 1950, p. 757Google Scholar; Nederlands-Indonesische privaatrechtelijke verhoudingen N.J.B. 1951, p. 819Google Scholar; Le droit interrégional privé du royaume des Pays-Bas, N.T.I.R. (I) 19531954, p. 272, 275Google Scholar; Wagener, J. H., Enkele onderwerpen uithet interregionaal p'ivaatrecht (praeadvies Ned.-Indische juristenvereniging), T. 150, p. 121Google Scholar e.v.; zie ook diens proefschrift: De verhouding tussen het Nederlandsche en het Ned.-Indische privaatrecht: Lemaire, bespreking van dat proefschrift in W.P.N.R. 3360.

4. Zie Abendanon t.a.p. p. 65 e.v., 107, 114, 140; Kollewijn, , Interregionaal recht, t.a.p. p. 225Google Scholar e.v. en speciaal m.b.t. Suriname en de Ned. Antillen het excerpt uit de officiële bescheiden van 1867, gepubliceerd in Antilliaans Juristenblad (= A.J.B.), 1954, p. 7.Google Scholar

Aangetekend wordt dat in de Nederlandse Antillen de woonplaats als interregionale localisatiefactor pas door de jongere jurisprudentie (nà 1952) zonder bijzondere clausules tot gelding is gebracht. Tevoren heeft men er kennelijk door het woord “ingezetene” in de arti. 6 en 7 Alg. Bep. Antillen moeite gehad om het begrip “woonplaats” zonder bijgedachten te hanteren. Doordat de woonplaats werd ingekleed in de figuur van een ingezetenschap werd zij gecompliceerd tot een soort landslidmaatschap. Zie Henriquez in A.J.B. 1953, p. 63Google Scholar, en 1954, p. 39, en ook Hof Antillen 22–4–1952, A.J.B. 1952, p. 57, waarover beneden.Google Scholar

Ons positief interregionaal recht demonstreert, dat beschouwingen over een verband tussen de staatsrechtelijke verhoudingen van de regionen onderling enerzijds en de grondslagen of uitgangsstellingen van het interregionaal privaatrecht anderzijds (waarover o.m. Beitzke, Droit international privé et droit interregional privé, Revue Hellénique de droit international 1955, p. 132 e.v.Google Scholar) als theoretische benadering hun belang hebben zonder voor een bepaald positief interregionaal recht in zijn ontwikkeling treffend te zijn.

5. Een meer volledig overzicht ontvouwde Kollewijn in zijn: Le droit interrégional privé du royaume des Pays-Bas, t.a.p. Mijn Stellingen steunen in het algemeen op dat overzicht.

Men kan poneren, dat de straks te behandelen Stellingen ook betekenis hebben voor de internationale verwijzingsregels buiten het in dit opstel behandelde gebied. De strekking van die regels en de aard van de materie, die zij beheersen, brengen, uit practisch oogpunt, met zieh mede, dat regel voor regel en geval voor geval te bezien valt of de toepassing door elke landsrechter van zijn eigen internationaal privaatrecht niet voldoende is.

6. Zoals van het internationaal privaatrecht van elk der landen van ons Koninkrijk gesteld moet worden, dat met het bestaan van een interregionale complicatie rekening moet worden gehouden.

7. Vgl. Dicey-Keith, , Conflict of Laws (5th ed.) p. 72Google Scholar; Falconbridge, , A selection afeases on the conflict of laws I, p. 143Google Scholar; G. Cansacchi, Le choix et l'adaption de la règle étrangère dans le conflit de lois, Recueil des Cours 1953, II, p. 90Google Scholar, Makarov in Zeitschr. für ausländisches u. internationales Privatrecht, 1953, p. 211.Google Scholar

8. Enigszins anders Kollewijn, Le droit interrégional privé t.a.p. p. 294.Google Scholar Vergelijk in dit verband Achilles-Greiff, Bürgerliches Gesetzbuch, p. 1133Google Scholar, waar Duitse jurisprudentie is aangehaald. Ook is van belang de beschouwing van R. de Nova, Les systèmes juridiques complexes en droit international privé, Revue Critique de dr. int. privé 1955, p. 12Google Scholar e.v. Aandacht verdient Rechtbank Utrecht 14–1–1960, N.J. 1960, no. 380Google Scholar (ons int. privaatrecht verwees naar het recht van Canada; dit recht kende in casu geen interregionale regel; de Rechtbank localiseerde op grond van de “nauwste verbondenheid”.

9. Zie b.v. Rechtbank Amsterdam 19–3–1959, N.J. 1959, no. 535Google Scholar; H.R. 3–6–1949, N.J. 1949, no. 426Google Scholar; Hof Antillen 17–9–1957, A.J.B. 1958, p. 88Google Scholar; Gerecht Aruba 1–3–1961, A.J.B. 1961, p. 87Google Scholar; Kantonrechter 1ste Kanton Suriname 2–4–1940, Surinaamse Jurisprudentie 1950, no. 55.Google Scholar

10. H.R. 17–11–1887 W. 5502. Wagener, , De verhouding tussen het Nederlandsche en het Ned.-Indische privaatrecht, p. 145Google Scholar, anders diens: Enkele onderwerpen uit het interregionaal privaatrecht, T. 150, p. 139.Google Scholar

11. De ontwerp-verdragen van den Volkenbond betreffende het domicilie, T. 129, p. 28Google Scholar; Interregionaal recht, T. 137, p. 228Google Scholar e.v., Interregional en internationaal privaatrecht, p. 16.Google Scholar

12. Cassin, , La nouvelle conception du domicile, Recueil des Cours 34 (1930, IV) p. 666 en 691.Google Scholar De nopt in Revue Critique de dr. int. privé 1937, p. 84Google Scholar; Nuszbaum, , Principles of private international law, p. 134Google Scholar; Savatier, Cours de droit international privé, p. 273Google Scholar; Cook, , The logical and legal bases of the conflict of laws, p. 194, 195 en 203Google Scholar; Reese, Does domicil bear a single meaning?. N.T.I.R. 1955, p. 22Google Scholar; zie ook The American Law Institute (1954), aangehaald door Reese, p. 23Google Scholar; Rabel, , The Conflict of Laws, p. 152Google Scholar; Braga in Rabel's Zeitschrift 1953, p. 242Google Scholar; Graulich, , Principes de droit international privé, p. 106.Google Scholar Vgl. in dit verband de overwegingen van de Rechtbank Amsterdam 1–2–1915, N.J. 307.Google Scholar Vgl. ook Niboyet o.m. in Revue de droit international privé 1929, p. 200 e.v.Google Scholar

13. 22–4–1952, A.J.B. 1952, p. 57.Google Scholar Heeft in de overwegingen van dit arrest de opvatting van de Hoge Raad in 1887 (zie noot 10) nagewerkt? Zie over dit punt van het Antilliaanse arrest het betoog van Mr. W. H. Arriëns (destijds president van het Antilliaanse Hof), als praeadviseur voor de Antilliaanse Juristenvergadering van 18 maart 1953, A.J.B. 1953, p. 48Google Scholar, en G. van Ginsbergen, A.J.B. 1953, p. 63.Google Scholar

14. Arrest 24–4–1957 N.J. 1958, p. 75.Google Scholar

15. Vgl. Savatier, , Cours de droit international privé, p. 273Google Scholar en daarnaast Wolff, M., Private international law, p. 136Google Scholar e.v. Zie voorts o.m. Actes van de 7e Haagse Conferentie voor I.P.R., p. 230.Google Scholar Hoe in de U.S.A. verschillende opvattingen van het “domicil” zich kunnen doen gelden, blijkt uit Gravenson's uiteenzetting in Recueil des Cours 1960, I, p. 80.Google Scholar

16. Abendanon t.a.p. pag. 107 dacht nog aan een lax originis naast en in verband met een lex domicilii (zie ook H.R. 6–4–1882, W. 4758). Zijn opvatting terzake is te vergelijken met “the revival doctrine” m.b.t. het Engelse “domicile of origin”. Abendanon's zienswijze heeft echter op het geldende recht geen invloed gehad.

17. Vgl. het met de term: “la résidence habituelle” aangeduide woonplaatsbegrip, dat door de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht als “une notion de fait” wordt gebezigd. Deze opvatting wordt gevolgd door Rechtbank Utrecht 152–6–1957, N.J. 1958Google Scholar, no. 135, waarin gerept wordt van het “in feite bij voortduring verblijf houden”.

18. Vgl. art. 1, lid 2, Benelux Ontwerp.

19. Uit de oude Ned.-Indische litteratuur noem ik J.W. Bek in W.P.N.R. 3178; zie ook Wagener's proefschrift, p. 145Google Scholar, anders diens praeadvies in T. 150, p. 139Google Scholar; Hof Curaçao 8–6–1886, W. 5462; zie Henriquez in A.J.B. 1954, p. 40Google Scholar en het excerpt uit de Memorie van Antwoord begroting Ned. Antillen 1953, A.J.B., p. 58.Google Scholar

20. Zie noot 4.

21. Vattel, , The law of nations or the principles of natural law, p. 88.Google ScholarPillet, , Traité pratique de dr. int. privé, p. 286Google Scholar; Kuhn, A. K., Comparative commentaries on private international law, p. 66Google Scholar; Niederer, , Einführung in die allgemeinnen Lehren des internationalen Privatrechts, p. 164Google Scholar; Graveson, , The conflict of laws, p. 76.Google Scholar

22. Tegen deze opvatting is door Franse schrijvers de nodige critiek geleverd; zie de onderschriften onder de arresten en Batiffol in Zeitschr. für ausländisches u. internationales Privatrecht, 1958, p. 794.Google Scholar

23. Zie A.J.B. (april), 1953, p. 33 e.v.Google Scholar

24. Graveson, t.a.p., p. 78Google Scholar, Kuhn t.a.p., p. 68. Stimson, E. S., Which law should govern? Virginia Law Review 1938, p. 765.Google Scholar

25. Hof v. J. 10–3–1953, A.J.B. 1953, p. 59.Google Scholar

26. Gerecht Aruba 23–11–1960, A.J.B. 1961, p. 57.Google Scholar

27. Landrechter Soerabaja 24–12–1947, N.J. 1948Google Scholar, no. 472. Wagener, Zie, Praeadvies, p. 139141.Google Scholar

28. T.a.p., p. 22.

29. Melchior, , Die Grundlagen des deutschen I.P.R., p. 454Google Scholar: de woonplaats wordt gevestigd “durch tatsächliche Niederlassung mit dem durch die Niederlassung in Erscheinung tretenden Willen diesen Ort bleibend zum Mittelpunkt des Lebensverhältnisses zu machen.”

30. Uit het jongste werk van de Haagse Conferentie voor I.P.R. is bekend hoeveel moeilijkheden het intentionele element van een domicilie-begrip de H.C. opleverde. Zie ook Stimson t.a.p.

31. Het Hof van Curaçao (18–6–1866) W. 5462 liet het nog daarop aankomen. Dit leidde tot de merkwaardige overweging, dat geëist moet worden, dat “de kolonie is verlaten met het kennelijk doel om er niet terug te keren, welk doel niet geacht kan worden noodzakelijk te volgen uit het aanvaarden van een ondergeschikte betrekking en daarin werkzaam zijn bij een in den vreemde gevestigd handelshuis.” Het Hof van de Ned. Antillen beoordeelde in 1953 (10 maart 1953. A.J.B. 1953, p. 62Google Scholar) dergelijke feiten anders.

32. Kollewijn, Anders, Interregionaal recht, T. 137, p. 228.Google Scholar Hij gaf deze mening prijs in Le droit interrégional privé du royaume des Pays-Bas t.a.p., p. 294.Google Scholar Zie ook Niboyet in Revue de droit international privé 1929, p. 202.Google Scholar Dat de “lautste woonplaats” als localisatiefactor zou moeten worden aangenomen, is een zienswijze, welke teruggaat tot Von Savigny, System des heutigen Romischen Rechts, VIII, p. 102.Google Scholar Contra deze zienswijze ook Meijers, Erfrechtelijke moeilijkheden, Verzamelde Opstellen II, p. 343Google Scholar; vgl. Graveson, , Recueil des Cours 1960, I, p. 48.Google Scholar Het beschouwen van de laatste woonplaats als localisatiefactor is een fictie, waarvan de Rechtbank Arnhem 14–6–1951, N.J. 1952, no. 8Google Scholar, terecht opmerkte, dat daardoor “geen waarborg (wordt geboden) voor het meest passende rechtsstelsel”.

33. Vgl. in dit verband Kollewijn in W.P.N.R. 4682, p. 285/6.Google Scholar

34. Voor de “afhankelijke woonplaats”: Kosters t.a.p.; H.R. 33–8–1904, W. 8108; H.R. 30–1–1941, N.J. 1941, no. 537Google Scholar; H.R. 3–6–1949, N.J. 1949, no. 426Google Scholar; Landrechter Soerabaja 24–12–1947 t.a.p.; Abendanon t.a.p., p. 65/66, 116, 140; Wertheim noot in T. 145, p. 91/92; Wagener, praeadvies, p. 142Google Scholar (met opgave Ned.-Indische jurisprudentie); Kollewijn, , Leidse oratie, p. 15Google Scholar e.v. en T. 137, p. 229/230, maar anders Unie-regionale voogdij (zie beneden noot 39). Contra afhankelijke woonplaats: Gerecht Curaçao 1–3–1961, A.J.B. 1961, p. 87Google Scholar; van Ossenbruggen, , Competentie en conflict van wetgevingen inzake voogdij, T. 78, p. 27Google Scholar; Kollewijn (zie boven); vergelijk ook Wolff, Private international law, p. 110Google Scholar en met betrekking tot Deens en Noors recht, Actes van de ye Haagse Conferentie voor I.P.R., p. 229 en 230.Google Scholar

35. Vgl. Kegel in Soergel-Sibert, , Bürgerliches Gesetzbuch V, p. 546/7.Google Scholar Zie ook de Engelse Domicile Bill 1959, Graveson, waarover, Recueil des Cours 1960, I, p. 55.Google Scholar Hij merkt op: “the age of maturity is lower than the age of majority and the opportunities of movement from state to state of young persons in search of employment have been recognized.”

36. Zie Voorl. Verslag Tweede Kamer, M. v. A. Tweede Kamer en Voorl. Verslag Berste Kamer Justitie-begroting 1962, Zitting 1961–1962, 6500, no. 8 p. 2, no. 10 p. 5 en no 54 p. 3.Google Scholar

37. Zie o.m. Graveson, , The Conflict of Laws, p. 83 en Stimson t.a.p.Google Scholar

38. Naschrift in T. 145, p. 85.Google Scholar

39. Unie-regionale voogdij, N.J.B. 1950, p. 757.Google Scholar